De sociaal-economische raadpleging, die wordt georganiseerd door Boek XIII van het Wetboek van economisch recht, stelt de vertegenwoordigers van de bedrijfswereld, de arbeidswereld en de wereld van het verbruik in staat te beraadslagen om tot gemeenschappelijke analysen en aanbevelingen te komen, die vervolgens worden verdedigd bij de overheid in het kader van het sociaal overleg.
Door elke vertegenwoordiger de gelegenheid te geven de bekommernissen met betrekking tot de ervaringen van zijn leden naar voren te brengen, draagt de sociaal-economische raadpleging bij tot de ontwikkeling van een openbare ruimte. Een ruimte waar over deze bekommernissen wordt gedebatteerd om ze beter te begrijpen. Geleidelijk aan ontstaat uit deze beraadslagingen een analytisch kader dat nodig is voor dit begrip en kunnen gemeenschappelijke antwoorden worden gevonden. Het vooruitzicht van een gemeenschappelijke wereld tekent zich af. Deze gedeelde visie geeft dan niet alleen betekenis aan de bekommernissen van de leden, maar maakt het ook mogelijk dat ze erkend worden door de samenleving in haar geheel, waardoor er een band ontstaat en aan iedereen op die manier een sociaal bestaan wordt toegekend. Er ontstaat dan een economie van het algemeen goed, gedreven door een ambitie: ervoor zorgen dat onze economische instellingen bijdragen aan het algemeen belang.
Deze openbare ruimte wordt opgebouwd volgens een kader dat door de sociaal-economische raadpleging is opgezet: een vrije en open beraadslaging tussen de actoren die de wereld van de arbeid, het bedrijfsleven en het verbruik vertegenwoordigen om een dialoog met de overheid op gang te brengen. Het verslag-Leburton van 1948 definieert dat kader en stelt drie bestaansvoorwaarden.
Beraadslaging impliceert de wederzijdse erkenning van de deelnemers. De arbeidswereld, de bedrijfswereld en later de wereld van het verbruik, die in het verlengde van het Ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit in 1944 werden erkend als sociaal-economische actoren, ontmoeten elkaar binnen de sociaal-economische raadpleging om adviezen uit te brengen ter attentie van de regering en van de kamers van volksvertegenwoordiging en om een dialoog met hen aan te gaan.
Deze deelnemers aan de beraadslaging moeten gelijk zijn en ze moeten beurtelings spreken en luisteren. Deze gelijkheid wordt gewaarborgd door het pariteitsbeginsel dat binnen de organen van de sociaal-economische raadpleging geldt.
De laatste voorwaarde is ten slotte het respect voor de kracht van het beste argument. Dat respect wordt ten eerste verkregen dankzij de aanwezigheid van gecoöpteerde leden. Die gecoöpteerde leden zijn wetenschappelijke of technische deskundigen, onafhankelijke persoonlijkheden die worden uitgekozen op basis van hun erkende competenties. Dat respect wordt ook bekomen dankzij het secretariaat, dat het beraadslagingsproces in goede banen leidt en het debat van input voorziet door middel van documentatienota’s. Bovendien is het ook mogelijk een beroep te doen op externe expertise.
De rol van de sociaal-economische raadpleging in het democratische proces